- het
- het1{{/term}}I 〈persoonlijk voornaamwoord〉1 [onzijdig naamwoord] it♦voorbeelden:1 ik denk/hoop het • I think/hope sohet ging allemaal goed • it all/things went wellwie is het? ben jij het? ja, ik ben het • who is it? is that you? yes, it's mezij was het die … • it was she who …ik weet het • I knowals jij het zegt • if you say sohet zijn Engelsen • they're Englishhet kind heeft honger, geef het een boterham • the child is hungry, give him/her a sandwichhet waren moeilijke dagen • they were hard timesII 〈onbepaald voornaamwoord〉1 [loos onderwerp/lijdend voorwerp] it2 [geslachtsgemeenschap] it♦voorbeelden:1 de machine doet het • the machine workshoe gaat het? het gaat • how are you? I'm all right/O.K.wat geeft het, wat zou het • what does it matter, who caresmorgen is het zaterdag • tomorrow is Saturdayhet regent • it's raininghet zij zo • so be ithet voorzichtig aandoen • 〈bij bepaalde handeling〉 go about it carefully; 〈altijd〉 be careful2 het doen • do it————————het2{{/term}}〈lidwoord〉1 [bepalend onzijdig lidwoord] the2 [het beste/belangrijkste] the 〈met nadruk〉3 [in de overtreffende trap] the 〈vaak onvertaald〉♦voorbeelden:1 dat kost drie gulden het kilo • that costs three guilders a/per kiloin het zwart gekleed • dressed in blackhet roken • smoking2 Nederland is het land van de tulpen • Holland is the country for tulips3 die vind ik het leukst • that's the one I like bestzij was er het eerst • she was there first
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels. 2015.